Maar wat hebben we gelachen…

Op perron 15 raakte ik in gesprek met een vrouw. Samen bleken wij plezier te beleven aan de verwarring van de reizigers die geen wijs werden uit de kluwen omroepberichten en onze gedeelde glimlach was een mooie aanleiding voor het uitwisselen van wat woorden. Ja, ze had wat afgelachen in haar leven, vertelde ze. Niet dat het allemaal een pretje was, maar tjongejongejonge, wat had ze gelachen.
Naast elkaar in de trein nam zij nog altijd het voortouw in de conversatie. Ze was op weg naar haar zuster in ‘s-Hertogenbosch. Eens per week bezocht ze die en het viel haar zwaar om te zien hoe die vrouw achteruit ging, want ondanks de ziekte van Parkinson leefde ze nog alleen en dat was natuurlijk een flinke beproeving. Ze legde haar hand op mijn arm: vroeger hadden ze een hoop lol gehad met z’n tweeën, vertrouwde ze me toe; gelachen dat ze hadden! Neem nou bijvoorbeeld die keer dat zij water moesten halen bij de put, en dat een van de Joodse onderduikers daar een paling in had gegooid. Nou, zoiets vergeet je dus echt nooit meer.
Tegenwoordig woonde ze in een aanleunwoning bij een tehuis in Hilversum. Dat was wel even wennen, twee kamers in plaats van al die ruimte die ze ooit gewend was. Bij haar ouders hadden ze een hal en die was wel twintig meter diep. Daar gingen ze dan hockeyen, dat mocht gewoon van vader. Ze zag zichzelf nog rennen, met tranen in haar ogen van plezier.
Ze was al een flinke tijd alleen, vertelde ze. Haar man was op jonge leeftijd overleden, toen hij negenenvijftig was. Zijzelf was nu vijfentachtig. Nooit behoefte gehad aan een nieuwe partner? Nooit. Dat ze geen kinderen hadden gekregen, maakte het soms wat eenzaam, maar in al die jaren was ze wel gewend geraakt aan stilte. Nee, zo heel vaak kwam het nu ook weer niet van praten.
Ze hernam haar mantra: ‘Maar wat hebben we gelachen…’